In een hadith staat: „Wie de vastenmaand Ramadan uit geloof en met de verwachting van beloning van Allah volbrengt, zijn vroegere zonden worden hem vergeven.“ Hoe moeten we deze hadith begrijpen?

Antwoord

Beste broeder,

De Profeet Mohammed (vrede en zegeningen zij met hem) heeft gezegd: „Wie Ramadan vast houdt met geloof en oprechte intentie, zijn vroegere zonden zullen hem worden vergeven.“ Hij verkondigde daarmee het goede nieuws aan de gelovigen die volledig in de zegeningen van Ramadan geloven, die vasten met oprechtheid en oprechte intentie, die deze gezegende maand besteden aan aanbidding en gehoorzaamheid, en die de beloning alleen van Allah verwachten.

Het woord „imanen“ benadrukt het geloof in alles wat men moet geloven en in de religieuze voorschriften met betrekking tot vasten; het geloof zonder enige twijfel dat vasten een plicht is, dat er een grote beloning voor is en dat het bovenal een middel is om de wil van God te behagen.

Ja, wij zijn de dienaren van Allah; en Allah is onze God. De aanbidding en goede daden die wij uit dienstbaarheid aan Hem verrichten, zijn Zijn recht en onze plicht en verantwoordelijkheid. Ook het vasten is Zijn gebod en onze plicht. Hij is altijd op de hoogte van onze aanbidding en weet alles wat wij doen. Die daden die de Heer ziet en kent, zullen op hun tijd met zegeningen terugkeren. En wanneer wij onze handen tot Hem verheffen, zullen ze, zoals in een hadith-i qudsi staat, niet leeg naar beneden vallen.

Wanneer je je tot God wendt en Hem smeekt en bidt, moet je allereerst geloven dat Hij Zijn dienaren ziet, hun gebeden hoort en de kracht heeft om hun verzoeken te verhoren. Anders is het verrichten van gebeden zonder geloof gelijk aan: „Als Hij geeft, geeft Hij, als Hij niet geeft, geeft Hij niet,“ wat onbeleefd is en waarop niet wordt ingegaan. Hij, met Zijn genade, Zijn goedheid, Zijn genade die Zijn toorn overtreft en Zijn oneindige barmhartigheid, geeft ook aan zulke mensen; wij kunnen niet zomaar zeggen dat Hij niet geeft. Maar de voorwaarde voor het verhoren van gebeden is allereerst geloof in Hem. Je moet geloven dat wanneer je oprecht je handen opheft, God ze niet leeg laat terugkeren, je niet in de steek laat, je niet teleurstelt; integendeel, Hij schenkt je genade die je ertoe aanzetten zal om je weer tot Hem te wenden. De toevoeging „imanen“ (met geloof) drukt juist zo’n geloof uit.

Het woord „iḥtaṣāb“ betekent ook dat men de beloning van Allah verwacht; dat men geen wereldse verwachtingen koestert, alleen de welbehagen van Allah nastreeft en de beloning van Zijn genade verwacht. In goede daden en aanbidding mag niets tegen de oprechtheid en oprechtheid ingaan; geen hypocrisie en schijnheiligheid. Geen enkele daad mag gebaseerd zijn op de waardering en gunst van mensen; alles moet voor Allah gedaan worden en de verwachtingen moeten altijd van Allah komen. Ook in die verwachtingen moet men een hoog ideaal nastreven; dat wil zeggen, de uitgevoerde daden mogen niet aan wereldse voordelen worden gekoppeld. Sterker nog, volgens het begrip van de Sahaba, moeten we zelfs het verlies van een schoenveter aan Allah vragen. We moeten ons inspannen in alles wat we doen, de wil eer aan doen, maar uiteindelijk moeten we alles aan de Allerhoogste God vragen. Maar terwijl we onze dienstbaarheid aan God aanbieden, mogen we nooit vergeten dat Hij de God is en wij Zijn dienaren zijn; onze dienstbaarheid moeten we alleen aan Hem wijden, omdat alleen Hij het verdient. Daarom mogen we onze aanbidding niet verbinden aan onze behoeften en verlangens, maar moeten we ze uitvoeren uit het besef dat het onze plicht is.

Eigenlijk is het vragen van iets aan God niet een recht dat we van nature bezitten; het is een recht dat Hij ons uit genade schenkt. Hij is zo genadig dat Hij ons toestaat en zelfs aanmoedigt om die rechten tegen Hemzelf te gebruiken. In zekere zin heeft Hij gezegd: „Dien Mij, vervul uw plichten van aanbidding en gehoorzaamheid – want dat is uw taak – en Ik zal u in het hiernamaals verheugen met Mijn zegeningen.“ Hij heeft ons dus bepaalde rechten gegeven via een soort contract: „Als u Mij dient, dan heeft u rechten op Mij.“ Dus, zowel het geven van het recht als het schenken van de mogelijkheid om het te gebruiken, komt van God.

Want wat is onze eigen bijdrage aan ons bestaan en aan de zegeningen die ons als kostbare levensmiddelen zijn gegeven, dat we enig recht zouden hebben! Ja, wij behoren met alles wat we zijn, van begin tot eind, tot Hem, en hoewel we rechten hebben die Hij ons heeft gegeven, zijn we in de eerste plaats Zijn dienaren. Daarom moeten we ons gedragen zoals het een dienaar betaamt en alleen de welbehagen van onze Schepper, Voedster en Heer nastreven, en onze gebeden met deze intentie verrichten. De term „ihtisap“ wijst op deze waarheden en benadrukt dat we alleen voor Allah moeten vasten en de beloning van Hem moeten verwachten.


Met vrede en gebed…

Islam in vraag en antwoord

Schreibe einen Kommentar

Laatste Vragen

Vraag Van De Dag